“Hey, Zico.”
Terwijl mijn ruitenwissers de hagel van mijn vooruit vegen en ik langzaam voortschuif in een file rond Gent, typ ik een berichtje op Facebook Messenger. “De enige manier waarop ik het nog op tijd ga halen is als ik ga rijden als Verstappen.”
“Hahaha! Probeer anders te rijden als Stoffel Vandoorne, dan ben je er misschien sneller.”
“Wie?”
“Dat is een Belgisch Formule 1-talent.”
“Ah, zo,” antwoord ik. “Het zal niet veel uitmaken vrees ik, ik rijd achter de pace car.”
“Geeft niet, het komt niet op een half uurtje, om tien uur rijd ik weg.”
Een paar minuten voor 10 parkeer ik mijn auto bij het opgegeven adres. Op het kenteken van de witte wagen voor me lees ik ‘Zico’ en dus weet ik dat ik goed zit.
“Koffietje?”, vraagt Zico terwijl hij zijn bidons vult. Zijn fiets staat naast de tv, op de keukentafel liggen zijn helm en handschoenen klaar.
“We gaan zo op pad voor drie uur blokken training.”
Verschrikt kijk ik naar Zico. Blokken, intervallen, dat wordt afzien dus. Maar Zico’s brede lach verraadt hem.
“Wees gerust, we gaan drie uurtjes trappen richting Zillebeke, Kemmel en via Ieper weer terug.”
Het is iets over tienen als we Ledegem uitrijden, Zico toont me het huis dat hij onlangs gekocht heeft en waar hij met zijn vriendin zal gaan wonen.
“Als ik op mezelf woon, kan ik me nog beter op de koers richten”, legt hij uit,. “Het ligt ook mooi, zo aan de rand van het dorp. Vanaf hier rijd ik nog makkelijker mijn trainingsgebied in, maar woon ik toch ook nog dicht bij mijn ouders.”
Ik staar naar de kieviten boven de weilanden buiten Ledegem. “Grappig”, merk ik op. “We rijden zuidwaarts in de richting van de Hel van het Noorden.”
“Als training voor Parijs-Roubaix sliep Degenkolb nog bij ons thuis.”
Zico kijkt even moeilijk. “Beiden reden we uiteindelijk niet door erge blessures, maar de sfeer was goed.”
“Degenkobbel”, onderbreek ik Zico. “Zo noemde ik hem gekscherend toen hij vorig jaar op de wielerbaan won.”
Via de oude Iepersestraat rijden we richting Beselare en Zwarte Leen.
“Hill 60.”
Zico wijst naar een monument dat omringd is met gerestaureerde loopgraven. “Wist je eigenlijk dat boeren in deze omgeving nog dagelijks granaten uit de Eerste Wereldoorlog uit de grond halen?”, zeg ik.
“Ah ja, mijn neef werkt voor de Belgische mijnendienst, dus we hebben het er wel over. Vroeger wilde ik zelfs ook militair worden.”
“Wie niet?”, grap ik. “Naast militair waarschijnlijk ook nog brandweerman en straaljagerpiloot. En ineens werd je wakker en was je wielrenner.”
“Dat begon bij mijn broer. Die kocht een koersfiets, het leek me wel wat en dus ging ik met hem mee. Hij is inmiddels gestopt en ik ben prof geworden.”
“In een ploeg die als familie voelt?”
“Absoluut, het is een toffe groep. Ik vond het ook mooi om me zo in de Vuelta helemaal te mogen afbeulen voor Tom.”
“Dat snap ik, het was fantastisch om te zien hoe hij alles gaf om te winnen.”
In de verte doemt Kemmel op. “Toch, dat moment dat je alles gegeven hebt voor je kopman en je leeg bent….”
“En dan wacht de slotklim nog.”
Zico lacht. “De hele dag volle bak rijden om Tom in positie te houden en dan ga je er hard af.”
“En morgen weet je dat je weer moet, hoe doe je dat?”
“Op de momenten dat ik het moeilijk heb”, legt Zico uit, “kijk ik altijd even naar de tatoeage op mijn linkerarm. De sterfdatum van mijn grootouders. Het geeft me kracht. Bovendien rijd ik aardig een heuvel op. Ooit werd ik 3e in de Classique des Alpes, achter Wellens en Barguil.”
Zico schakelt een tandje lichter. Het geluid van zijn elektrische schakelsysteem doet denken aan het getjirp van de kieviten boven de weilanden. Buiten het dorp slaan we scherp rechtsaf op de kasseien.
“Ik zie je boven.”
Mijn handen trekken aan het stuur terwijl ik zie hoe Zico ontspannen, handjes op het stuur, bij me weg rijdt. Twee wandelaars in blauwe poncho’s kijken meewarig toe hoe ik omhoog worstel. Alsof ik in de derde versnelling van mijn auto probeer weg te rijden.
“Had je de Kemmel al eens gereden?”, vraagt Zico als ik weer bij hem aansluit.
Hij praat over de Kemmelberg alsof het een vriend van hem is, een vriend die ik nog niet mag tutoyeren en voorlopig eerbiedig met zijn volledige naam zal moeten aanspreken. Ik knik.
“Om precies te zijn tien kilo geleden, toen was ik nog een aardige klimmer.”
Met de wind in de rug rijden we via Ieper, Passendale en Moorslede terug naar Ledegem.
“Dat was mijn broer”, zegt Zico, als hij zijn telefoon terug in zijn koersjack steekt.
“Ik breng zo zijn auto naar de garage. Mijn familie heeft altijd voor mij klaar gestaan en nu kan ik wat voor ze terug doen. Zo kocht ik een brommer voor papa om naar zijn werk te kunnen en een salon voor mijn moeder.”
Precies 3 uur later parkeren we de fietsen tegen het huis van Zico. De klei van Flanders Fields kleeft aan onze frames. Binnen kijkt zijn nichtje een tekenfilm. “Wil je nog douchen?”, vraagt Zico
“Graag.”
Ik stel me voor aan zijn moeder, die me koffie aanbiedt.
Na de cappuccino voel ik het warme water over mijn rug lopen. Ik zoek de shampoo, maar de doping voor het haar is op.
Fotomateriaal: Niels Roelen.