Met 1 beeld was mijn liefde voor het veld weer leven ingeblazen. De warme temperaturen van Qatar waren stilaan uit het lichaam verdwenen. Mijn lijf had de koude lucht bijna aanvaard. Het hunkeren naar het veldrijden was er nog niet. Nog niet. Het is er nu meer dan ooit. Als het kleine waakvlammetje in de open haard dat plots woest om zich heen woekert. Zo. Zo heeft dat ene beeld mij bij de keel gegrepen en me met de neus op de feiten gedrukt. Het veldrijden is zo schoon.
Het is een fractie van een seconde. Die ondanks de vluchtigheid een bijzonder trage slomo lijkt. De ogen kijken. De ogen vloeien mee. De ogen dwalen af naar de plek waar dat wiel de grond heeft aangeraakt. Naar het lichtjes opvliegende vuil dat geen schijn van kans maakt tegen de snelheid van het rubber. Naar de stukjes bodem die een zweeffase ingaan en plots meer dan ooit voelen dat ze leven.
Slippende bewegingen
Zo voelt het ook in mijn hart. Zoveel impact heeft die ene grandioze slippende beweging op mijn wielergevoel. Het is een bocht. Die lijkt op al die andere van hetzelfde soort. En toch. Plots gaat hij, de renner, iets doen, waardoor die bocht nooit meer dezelfde zal zijn. Een actie waardoor die bocht voor altijd anders is dan de rest. Een rembeweging. Een slippend achterwiel. De benen horizontaal op de trappers. De fiets schuift zich een weg over het pad dat voorzichtig naar links draait. Het baantje helt naar beneden. De vingertoppen raken nog net de rem aan. Net voldoende. Net niet te veel.
Terwijl het beeld verder loopt, blijft de herhaling me voor de ogen hangen. Dat was geniaal. Dat was waarom veldrijden zo’n heerlijke televisiesport is. Dat was waar het in de winter allemaal om draait. De kunstwerkjes in weide en zand zijn om duimen en vingers van af te likken. De moeiteloosheid waarmee de renner zijn fiets controleert, schreeuwt om bewondering. Het spelenderwijs fietsen nodigt zo hard uit. Om de laarzen aan te trekken en de opspattende modder met eigen neus te gaan opsnuiven.
Van waakvlam tot oncontroleerbaar vuur
En allemaal hebben ze iets. De veldrijders. Allemaal hebben ze een talent. Allemaal zijn ze uniek. De wereld is zo klein dat er plaats is voor uitzonderlijk onderscheid. Moet het veldrijden wel internationaliseren? Of moeten we misschien gewoon vasthouden aan de charme die iedere week aan grootsheid wint? Misschien moeten we ons waakvlammetje koesteren. In de wetenschap dat het een vurig schouwspel wordt. Zodra ze het gashendel meer en meer open draaien.
Soms voorzichtig. Soms duurt het even en voel je de warmte langzaam stijgen. Dan groeit de vlam gestaag. En komt er een punt waarop de tegenstander breekt. Waarop het zand te veel tegenwerkt. Een punt waarop de modder te zwaar wordt en de sporen te diep zijn. Dan overstijgt één man de rest en ontstaat het vuurwerk. En soms. Soms ontploft alles in een fractie van een seconde. Dan verandert het kleine vuur in een steekvlam die de ogen bijna verblindt. Een vlam die draagt tot een hoogtepunt en dan langzaam, langzaam uitdooft. Terwijl de atleet geniet. En de supporter in de zetel zijn enthousiasme laat wegebben.
Met 1 beeld was mijn waakvlam een haast oncontroleerbaar vuur geworden. Met 1 geniale bocht van Wout Van Aert heeft het veldrijden zijn warme plaats in mijn hart weer beet. Op naar een winter waarin het haardvuur broeit. Op naar een winter waarin de waakvlam van maandag tot vrijdag moet bekomen. Om in het weekend volledig buiten zijn voegen te treden.
Op naar duels. Tussen Van Aert en Van der Poel. De winter en zijn koningen.
Fotomateriaal: Davy De Blieck.