Zelden werd zo reikhalzend uitgekeken als naar deze onzekere en uitgestelde editie van de meest fotogenieke koers van het jaar. Zelden hadden wielerfanaten zo vurig gebeden en gepreveld voor een startsein, zo verlangd naar een beeld, eender welk, van een honderdtal renners op hun fiets.
Zelden viel zo moeilijk te voorspellen wie er winnen zou. Wisten wij veel wat die renners de afgelopen 5 maanden hadden uitgevreten. Op wat strava-snoeverij na tastten we compleet in het duister over vormpeil en vechtlust, over gewicht en spiermassa van het peloton. Wisten wij veel of zo’n Alaphilippe niet maandenlang op de sofa Fifa had liggen spelen; of Yves Lampaert geen been was kwijtgeraakt onder een tractor; of Maximilian Schachmann zich niet van verveling vol braadworst en chocoladetaart had gepropt.
En hoe was het eigenlijk met dat verrekte been van Wout? Dat been dat we ontzet tot op het bot hadden zien blootliggen. Dat been waarmee hij helemaal niets meer kon, zo’n jaar geleden. Dat been dat door een verstrooide of dronken Franse slager maar half aan elkaar was genaaid.
Snot voor de ogen
In onze nutteloos geworden wielervoorjaarsmagazines stonden de twijfels nog te lezen. Wat met Van Aert? Haalt Van Aert opnieuw z’n oude niveau? 3 sterretjes stonden er naast zijn naam in de wielerprono. 3 op 5, ocharme. Maar ja, dat been. Dat been met die scheur. Dat been dat, wie weet, wel nooit meer werd als voorheen. Je geeft geen 5 sterren aan een renner met anderhalf been, ben je gek?
Ik besloot wild te gokken en duidde Wout aan als kopman. Als je hoofd niets weet, kan je net zo goed je buik volgen. Omdat ik wist dat hij zich hoe dan ook het snot voor de ogen zou trappen. Omdat hij koppiger is dan 2 steenezels. Omdat ik het hem zo gunde, na al die ellende. Omdat ik graag wilde geloven in karma. Omdat ik dat been uit m’n hoofd wilde bannen.
Halfdood
Die langverwachte ochtend brandde de zon genadeloos op de gretige rennershoofden. Het stof benam hen het zicht en de adem. Ik vroeg me af of er eigenlijk iemand meer dan een halve meter voor de ogen zag. Ik vroeg me af waar al dat ijs om gloeiende rennersnekken te verkoelen vandaan bleef komen. Ik vroeg me af hoe ik het zolang had uitgehouden zonder koers.
Op de laatste grindstrook van de dag, toen de helft van de renners al oververhit, gedehydrateerd en halfdood uit de foltering waren verdwenen, versnelde Wout. Met dat been. Dat been dat maar bleef trappen, alsof het niet zijn been was. Zonder om te kijken, blik op oneindig, soms omhoog, waar de weg vervaarlijk steil wegslingerde, maar toch vooral vooruit, liet Wout de uitgedunde elite achter, alsof hij dringend ergens moest zijn en geen tijd had voor gelummel. In gedachten hoorde ik Schachmann knarsetanden, met schurend grind tussen z’n gebit.
Het was alsof alles zomaar vanzelf in de enige juiste plooi viel, daar op dat prachtige plein, waar de mooiste finish van de wereld en even later Wout lag. Met dat been. Dat geweldige, onverwoestbare been. Wát een been.
1 comment
Mooi geschreven, een dikke grindsteen om op de kast te zetten als beloning.