Dirk Demol deelt nu zijn unieke inzichten als sportdirecteur voor Lotto Dstny nadat hij eerder werkte met iconen als Tom Boonen en Fabian Cancellara. Waarom hij voor een Belgische uitdaging koos, kon je hier al lezen in ons recente interview. Maar de West-Vlaming reed natuurlijk zelf ook een aardige carrière bij mekaar. 36 jaar geleden won hij zelfs Parijs-Roubaix.
222 km op kop
Het is niet altijd de sterkste die wint. Zeker niet in het wielrennen en zeker niet in Parijs-Roubaix. Op de wegen van de Hel van het Noorden kan de sterkste net zo makkelijk winnen in de legendarische velodroom als vastlopen in de Trouée d’Arenberg. Jaar na jaar komen renners ten val op de sector Mons-en-Pévèle of bezwijken ze op Carrefour de l’Arbre. En ook de valstrikken van het asfalt zijn niet te onderschatten. Op deze unieke wegen moet een renner sterk zijn, maar ook moedig en het geluk aan zijn zijde. Parijs-Roubaix lacht de stoutmoedigen toe, zelfs degenen die er al het langst rijden. In een koers waar chaos altijd aan de orde van de dag is, creëren vroege aanvallers onvermoede openingen. Veroveraars van de Hel van het Noorden, ze vertellen ons over hun hemelse dag op de kasseien.
De brutaliteit en grootsheid van Parijs-Roubaix zijn nauwelijks in getallen uit te drukken. 120 edities sinds de 1e editie in 1896. Zo’n 250 km koers, met meer dan 50 km aan kasseien in de moderne versie van de Hel van het Noorden, met sectoren geclassificeerd van 1 tot 5 sterren, gebaseerd op de uitdaging die ze vormen. Talloze prestaties en nog meer dromen aan diggelen. En buitengewone ontsnappingen, want het Franse Monument wakkert een speciaal vuur aan in de meest gewaagde aanvallers. Hoe lang was de langste succesvolle ontsnapping in de geschiedenis van Parijs-Roubaix?
“We reden 222 km op kop”, herinnert de winnaar van de editie van 1988 Dirk Demol zich. Dat jaar was zijn ploeg AD Renting gekomen met een topfavoriet: Eddy Planckaert. Ze hadden hemelse rivalen: Sean Kelly, Laurent Fignon, Marc Madiot, Eric Vanderaerden… Maar het was het ‘manneke’ Demol – afkomstig uit Kuurne, op zo’n 25 km van Roubaix – die naar een onverwachte overwinning snelde, door zijn vluchtmakkers te verslaan en weerstand te bieden aan de grote kanonnen. “Nummers zijn onvergeeflijk”, schreef Jean-Marie Leblanc op weg naar Kuurne, terwijl hij voor L’Équipe nadacht over de mathematische onmogelijkheid voor Fignon om een gat van 2’52” te overbruggen in de laatste kilometers. De Fransman kwam uiteindelijk als 3e over de streep, 1’55” achter Demol. Fignon kreeg de nummers nooit goed in Roubaix, terwijl Leblanc het Franse Monument en de Tour de France ging leiden.
Eddy Planckaert
“Roubaix is altijd mijn favoriete wedstrijd geweest”, bekent Demol. “Ik weet nog dat ik die in 1980 als U23 deed met de Belgische nationale ploeg. In die tijd moest je wachten op een brief per post. Ik was zo blij toen ik las dat ik Roubaix mocht rijden. Ik eindigde 2e in de sprint tegen Stephen Roche, met een soortgelijk scenario als mijn overwinning in 1988. Het was een lange ontsnapping, we waren weg voor de eerste kasseien, en we hadden hetzelfde aantal renners vooraan – 13 – totdat het geleidelijk terugviel tot slechts 2. Toen kreeg ik de kans om het als prof te doen.”
“In 1988 reed ik samen met een andere Belgische ploegmaat, Luc Colyn, in de vroege ontsnappingen voor onze kopman Eddy Planckaert, die een week eerder de Ronde van Vlaanderen had gewonnen. We wilden er iemand bij hebben zodat we de achtervolging in het peloton konden vermijden. Er waren veel pogingen en ik had op de 1 of andere manier geluk omdat ik er uiteindelijk bij zat toen de kopgroep na zo’n 40 km koers vertrok.”
“We hadden een vrij grote groep en ik dacht al dat mijn ploegleider blij zou zijn met wat ik had gedaan. Natuurlijk, je blijft gas geven. Maar je blijft op reserve, want je moet je kopman kunnen helpen als hij later komt. Ik was niet sterk genoeg om leider te zijn, noch fysiek noch mentaal. Als ik een goede dag had, haalde ik de top 10 van verschillende semiklassiekers. Maar ik heb nooit de finale van een grote klassieker gereden, behalve dat jaar in Roubaix. Ik had het geluk dat ik daar zat met Thomas Wegmuller. We noemden hem Thomas Turbo, of Terminator, omdat hij altijd vol gas ging. Een paar jaar later viel hij aan met Jacky Durand in de Ronde van Vlaanderen en zij bleven ook weg. Maar ik was ook de enige die met hem mee kon. Gerard Veldschoten zat in de kopgroep, Allan Peiper,.… Toen die jongens wegvielen, wist ik dat we heel hard gingen.”
Once-in-a-lifetime
“Mijn 1e kopman toen ik prof werd, in 1982, was Roger De Vlaeminck, Monsieur Paris-Roubaix. Als hij jou als jonge renner mocht, zou hij je bijstaan. In Roubaix is positionering essentieel. Ik leerde ook van Roger hoe ik soepel over de kasseien moest rijden. In 1988, met nog ongeveer 45 km te gaan, reden er auto’s van de media voorbij. 1 van hen remde af toen ze ons passeerden. Roger was hun gast. Hij rolde zijn raampje naar beneden en zei tegen me: “Dirk, weet je, je moet wegblijven! Het is nog 3 minuten. Het is de kans van je leven om te winnen.”
Vanaf dat moment ging ik er helemaal voor. In wedstrijden twijfelde ik vaak. Maar die dag… Om de 1 of andere reden dacht ik: “Oké, Roger zei dat we weg konden blijven, ik voel me goed… Ik kan het!” Op elk niveau, fysiek, mentaal, het was het soort dag dat een renner zoals ik misschien 1 keer in zijn carrière meemaakt. Ik wist ook dat Thomas helemaal niet kon sprinten, terwijl ik zelf mijn plan kon trekken, vooral in kleine groepjes. En de wind had een plastic zak in zijn derailleur geblazen. Het was een once-in-a-lifetime kans en alles kwam samen.”
“Als je over de streep komt, realiseer je je dat niet echt. Vooral iemand zoals ik, een domestique… Het was al mijn 7e jaar als prof. Ik ging naar het podium, toen moest ik de media te woord staan, de dopingcontrole doen… Mijn beste supporter was er, haalde me op om me naar huis te brengen. We hadden een kleine fanclub in een café. Het was ongelooflijk hoe opgewonden iedereen was. Op een bepaald moment in de nacht – ik bleef met hen feesten tot 3 of 4 uur ‘s nachts, zelfs Jean-Marie Leblanc was er als journalist voor L’Équipe – brachten ze me de kranten van maandag. Ik stond op de voorpagina en toen zei ik: “Ja, het is waar, ik heb Roubaix gewonnen!” Ik ging naar bed, ik was zo moe maar ik kon niet slapen: “Is het waar? Heb ik gedroomd?” Het was inderdaad een droom.”